maandag, 30. september 2013 - 10:02 Update: 03-07-2014 0:51

Inkomstenbelasting vergroot scheve inkomensverdeling

Foto van huisjes van geld | Archief FBF.nl
Foto: Archief FBF.nl
Tilburg

Het ontbreken van een duidelijk inkomensbegrip in de wet op de inkomstenbelasting leidt ertoe dat de inkomstenbelastingbelasting een politieke speelbal is en bepaalde maatschappelijke groepen bevoordeelt. Om dit te doorbreken zou de Raad van State grotere macht moeten krijgen om inbreuken op het gelijkheidsbeginsel te kunnen weren uit wetsvoorstellen. Dat betoogt hoogleraar Belastingrecht Arie Rijkers van Tilburg University, die afgelopen vrijdag met emeritaat ging.

In zijn afscheidsrede hekelt Rijkers het ontbreken van een inkomensbegrip in de wet op de inkomstenbelasting. In de wetgeschiedenis is gesteld dat wij een ‘empirisch inkomensbegrip’ hebben. Dat is echter een holle, nietszeggende term. Het gevolg is dat de inkomstenbelasting een politieke speelbal is. Het gevolg daarvan is weer dat de wet op de inkomstenbelasting en de successiewet vele privileges bevatten voor bepaalde maatschappelijke partijen. Dat is strijdig met het draagkrachtbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.

Het draagkrachtbeginsel is niettemin een duizendjarige norm die eist dat belastingdruk gelijk wordt verdeeld. Die norm is bovendien kristalhelder indien men met een open oog kijkt naar de inkomstenkant. Voor die inkomstenkant is in de belastingtheorie al lang een helder inkomensbegrip voorhanden. Inkomen is de koopkrachttoename in een bepaalde periode ongeacht de oorzaak. Het doet er dus niet toe of die koopkrachttoename is ontstaan door het drijven van een onderneming, het uitoefenen van een dienstbetrekking of door het beleggen van vermogen. Dit inkomensbegrip is eenvoudig en voor iedereen te begrijpen. Afwijkingen van dat inkomensbegrip zullen dus – anders dan nu het geval is – goed moeten worden onderbouwd, willen zij voor de burger aanvaardbaar zijn.

Met name ondernemers genieten nu vele ongerechtvaardigde privileges: zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, oppotten van winsten in een BV, vele doorschuifregelingen en de mogelijkheid van belastingvrije schenking en vererving van ondernemingsvermogen. Ook vermogensbezitters worden niet overeenkomstig hun werkelijke koopkrachttoename belast. Zo zijn in box 3, de vermogensrendementsheffing, reële vermogenswinsten geheel onbelast.

Het huidige vage en ongrijpbare inkomensbegrip leidt zo tot rechtsongelijkheid in juridische zin en tot contraproductieve regelingen in economische zin. Bovendien veroorzaakt de huidige inkomstenbelasting nodeloze aanscherping van de scheefheid van de inkomensverdeling. Ook daarom is volgens Rijkers grote behoedzaamheid geboden bij fiscale regelingen die bepaalde bevolkingsgroepen oneigenlijk bevoordelen.

Het bereiken van een krachtig eenvoudig inkomensbegrip acht Rijkers echter geen sinecure, gegeven het feit dat mensen elkaar ook via het belastingstelsel beconcurreren. Van de wetgever valt daarom niet zoveel te verwachten.

Daarom is de hoop volgens Rijkers gesteld op politiek neutrale belastingcommissies die soms, zoals de recente commissie Van Dijkhuizen, in de richting gaan van een beter inkomensbegrip. Maar helaas kunnen ook dergelijke commissies vaak niet meer veroorzaken dan een rimpeling in de vijver van de status quo. Daarom bepleit Rijkers een grotere macht van de Raad van State om ernstige inbreuken op het gelijkheidsbeginsel op voorhand te kunnen weren uit wetsvoorstellen. Hij betoogt dat wij eveneens een constitutioneel Hof moet krijgen, net zoals bijvoorbeeld Duitsland. Zo’n hof kan wetten toetsen aan de grondwet. Het kan dan wettelijke bepalingen die te zeer indruisen tegen de gelijke behandeling van belastingplichtigen terzijde stellen.