dinsdag, 31. oktober 2006 - 12:35

Bijwerkingen bestraling genetisch bepaald

Amsterdam

Sommige kankerpatiënten lijken op basis van hun erfelijke kenmerken extra gevoelig voor de bijwerkingen van de therapeutische bestraling. Dat blijkt uit een publicatie van onderzoekers uit het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), het Academisch ziekenhuis in Uppsala (Zweden) en het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam.

De onderzoekers kunnen een relatie leggen tussen de activiteit van groepen genen, en de kans dat een patiënt na bestraling ernstige, chronische bijwerkingen ondervindt. Het onderzoek, dat vandaag wordt gepubliceerd in het online wetenschappelijk tijdschrift PLoS medicine, moet op termijn leiden tot een meer op de individuele patiënt toegesneden stralingsdosis.

Bij meer dan de helft van alle kankerpatiënten maakt bestraling deel uit van de therapie. Deze effectieve therapie doodt de tumorcellen, maar berokkent ook schade aan het gezonde weefsel rond de tumor. Een aantal patiënten krijgt dan ook last van klachten, die gelukkig meestal van voorbijgaande aard zijn.

Een klein deel echter, ontwikkelt na maanden of zelfs jaren zogenoemde ‘late’ bestralingsschade. Zo krijgt vijf tot tien procent van de patiënten met prostaatkanker te maken met een permanente slijmvliesbeschadiging van endeldarm en urinewegen. Dat resulteert in chronisch, ernstig bloedverlies via de urine of de ontlasting.

Het is niet duidelijk waarom patiënten die een identieke bestraling krijgen, zo verschillen in de ernst van de bijwerkingen. Om hier zicht op te krijgen werden uit achthonderd genezen prostaatpatiënten, twee groepen geselecteerd: 21 mannen met de meeste bijwerkingen en 17 mannen die helemaal geen bijwerkingen hadden. Bij hen werd bloed afgenomen en de daaruit gehaalde witte bloedcellen werden bestraald. Hierna bestudeerden de onderzoekers met behulp van zogeheten micro-arrays de verandering in genactiviteit van zo’n 22.000 verschillende genen.

De onderzoekers vergeleken de genactiviteit van de twee patiëntgroepen. Bij dit onderzoek rolden een groot aantal genen uit de bus die een relatie lieten zien tussen genactiviteit en ernst van bijwerkingen. Op basis van de activiteit van individuele genen konden de onderzoekers bij 63 procent van de patiënten zo’n relatie leggen. De betrouwbaarheid van de relatie groeide echter naar 86 procent wanneer niet gekeken werd naar individuele genen, maar naar groepen (sets) van genen met een overeenkomstige functie. Dat kan bijvoorbeeld betrokkenheid zijn bij signaaloverdracht, het repareren van celschade, stofwisseling of celdood.

Volgens de onderzoekers is het onderzoek een eerste stap naar de voorspelbaarheid van bijwerkingen van bestraling. Aanvullend wetenschappelijk onderzoek moet op termijn leiden tot zo’n exacte voorspelbaarheid dat de methode bij patiënten kan worden toegepast. Dan krijgt niet iedereen meer dezelfde dosis bestraling toegediend, maar wordt op individueel niveau de hoeveelheid bestraling vastgesteld. Patiënten die relatief ongevoelig zijn voor bijwerkingen kunnen dan blootgesteld worden aan intensievere bestralingstherapie, terwijl bij de ‘gevoelige’ patiënten meer recht wordt gedaan aan het voorkomen van bijwerkingen.
Categorie:
Tag(s):